vrijdag 26 december 2008

Het koningschap van Willem II (vervolg)

Door de invoering van de strafrechtelijk-ministeriele verantwoordelijkheid, voelde de koning zich vrijer tot ontslag van ministers over te gaan. Ministerieel onvermogen zou immers in de Kamer blijken? In het afwijzen van een minister door een meerderheid in het parlement kon de vorst gemakkelijk een excuus vinden een al te lastige bewindsman uit het ministerie te verwijderen. Evenzeer deed het persoonlijk-autocratisch optreden van de vorst zich sterk gelden in het benoemingenbeleid. In tegenstelling tot andere koninklijke beschikkingen was een ministerieel contraseign hier niet noodzakelijk. Ministers waren door de grondwetsherziening wellicht kwetsbaarder geworden, aangezien ze zich verplicht zagen zich voortaan openlijk voor een afwijking van wet of grondwet te verantwoorden.

De regering en het parlement

'De leiding der staatszaken', aldus Bornewasser, 'geraakte meer en meer tussen de handen van de verantwoordelijke ministers.' Voortaan werden bijvoorbeeld meer inlichtingen direct aan de minister in plaats van aan de vorst gegeven, terwijl deze ook op interpellaties vanuit de Kamer moest antwoorden. In de visie van genoemde Bornewasser had '1840' dus ook directe gevolgen voor wat betreft de relatie regering-parlement. Het budgetrecht betekende in die zin een machtsvergroting voor de Tweede Kamer, dat daar waar een verwerping van de begroting niet in eerste instantie bedoeld was als werkelijke afkeuring van de 'begrotingsinrichting', deze veelal kon worden uitgelegd als afkeuring van het regeringsgedrag. Het parlement was -ofschoon herziening niet onvoordelig uitpakte in bepaalde opzichten- niet eensgezind over de wijziging geweest. Zo hadden de conservatief-liberalen aanvankelijke gevaren bespeurd in de voorstellen. Het betrof hier overigens geen directe gevaren voor het parlement, eerder was men beducht voor bedreigingen ten aanzien van koninklijke macht. Aangezien de voorbereiding in handen van ter zake kundige bewindslieden was geweest, was men bereid herziening te aanvaarden.