woensdag 13 augustus 2008

Het koningschap van Willem II

Toen koning Willem I op 7 oktober 1840 abdiceerde, stond Nederland er financieel-economisch slecht voor. De overheidsfinancien verkeerden, juist vanwege de tegen Belgie gevoerde oorlog en de vermindering van de koloniale baten na 1838, in een uiterst deplorabele staat. Een sfeer van defaitisme en een groot gebrek aan ondernemingsgeest, mede versterkt door de slechte economische vooruitzichten, deden ons land verzeild raken in een vrij ernstige economische crisis.
In meer dan een opzicht bracht de Belgische Afscheiding van 1839 crisis aan het licht. Reeds langere tijd was er sprake van een politieke crisis. Van grondwetsherziening had Willem I nooit willen horen, doch de afloop van het Belgische conflict had deze onvermijdelijk gemaakt. Op 30 december 1839 lagen vijf ontwerpen tot grondwetsherziening klaar, welke 'zich beperkten tot wat strikt noodzakelijk geworden was door de verandering van zaken.'
Gevoelens van teleurstelling over een nieuwe grondwet die overigens verder ingreep dan de koning aanvankelijk wenselijk had geacht, gevoegd bij de reeds genoemde financieel-economische problematiek deden -problemen van persoonlijke aard daargelaten- de vorst besluiten troonsafstand te doen ten behoeve van zijn zoon Willem II.
Van de nieuwe vorst werd uiteraard veel verwacht. Niet alleen zag hij zich nu voor de taak gesteld het land uit het financieel-economisch slop te halen, tevens zag hij zich genoodzaakt een 'modus vivendi' te vinden, daar waar het gaat om mogelijke wijzigingen in politiek-constitutionele verhoudingen na 1840. Vooral dit laatste verdient mijns inziens alle aandacht: Moet men -rol en betekenis van Willem II voor de politieke ontwikkeling tot 1847 onderzoekend- de nieuwe vorst als promotor van de liberaal-constitutionele herorientatie zien of moet men hem beschouwen als de conservatieve autocraat?
Gerechtvaardigd lijkt mij juist deze vraag omdat interpretaties en visies rond de grondwetsherziening van 1840 geenszins als onverdeeld kunnen worden gezien. Zo wijkt het beeld, opgeroepen in meer recente literatuur in zoverre af van dat in oudere beschrijvingen, dat juist in deze laatste grotere betekenis en waarde wordt toegekend aan de nieuwe ontwikkelingen vanaf 1840. Boogman wijst in de richting van mogelijke continuiteiten.
Om nu een zo helder mogelijk beeld te verkrijgen van de eventuele wijzigingen, dan wel continuiteiten in de politiek-constitutionele verhoudingen vanaf 1840, is gekozen voor de tweedeling : koning-ministers en regering-parlement. Dat het gedrag van Willem II hier als een rode draad doorheen loopt, zal gezien titel en probleemstelling van deze bijdrage, voor zich spreken. Om eenzijdigheid te voorkomen, is een tweetal beknopte hoofdstukken opgenomen, waarin op summiere wijze wordt ingegaan op het economisch - en religieus -cultureel beleid van de koning.

(Wordt vervolgd)